Verhalen over de terugtrekkende overheid doen sinds een decennia of vier de ronde in academische kringen en in beleidscircuits. Gedurende de crisisjaren van de jaren zeventig groeide een kritisch bewustzijn dat de Keynesiaanse verzorgingsstaat -die nog zo effectief had geleken in het temmen van de oorlogszuchtige passies, de angst, haat en jaloezie -niet langer in staat was om het huishoudboekje van de rijksoverheid op orde te houden. In de afgelopen veertig jaar heeft zich een discours ontwikkeld rondom het tot stilstand brengen van de, in de veelvuldig gehanteerde retoriek, alsmaar uitdijende overheid. In plaats van het medicijn dat zijn burgers redt van de brute lusten van het fascisme en communisme, werd de overheid nu afgedaan als een spilziek en lui bureaucratisch monster dat lijdt aan obesitas en haar burgers beangstigt, bevreemdt, verplettert en betuttelt. Het is een dogmatisch discours van een rijksoverheid die maar niet wil beseffen dat ze op genadebrood leeft, en in haar gulzigheid te veel van dat brood neemt. Het is vooral via een ethos van financiële discipline en belastingmoraal dat het Bijbelse monster, de leviathan, moet worden gevangen; en moet worden hervormd tot een nieuwe, compacte, kleine, beperkte, beheersbare, doelmatige, dienstbare, luisterende of beteugelde overheid (vgl. De Beer, 2012). In deze bijdrage wordt de mythe van de terugtredende overheid gereconstrueerd als het verhaal van de vangst van de almachtige leviathan. Het intellectuele discours van de terugtredende overheid ontleent zijn betekenis aan zijn voorganger, het Keynesiaanse discours van de oprukkende overheid. Het intellectuele discours van de terugtredende overheid ontwikkelt zich als een neoliberale kritiek op de Keynesiaanse organisatie. Het intellectuele discours wordt gekenmerkt door tegenstrijdige verhalen, onverenigbare visies en ambivalente definities van de werkelijkheid. Het beleidsdiscours van de organisatie van de terugtocht, zoals deze tot uitdrukking komt in beleidsdocumenten van de rijksoverheid, wordt daarentegen vooral gekenmerkt door overwegingen van huishoudelijke aard (vgl. Smullen, 2007). Sinds 2007 heeft dit discours zich geëmancipeerd uit de mythevorming van het intellectuele discours en heeft zij zich ontwikkeld tot een ontnuchterend discours over doelmatige bedrijfsvoering. De Europese idealen zijn daarbij uit zicht geraakt; over het mobiliseren van verlangens, potentie en creativiteit om dergelijke idealen te kunnen realiseren wordt niet gerept.