Elevated total cholesterol, the related low-density lipoprotein-cholesterol, high-density lipoprotein-cholesterol, triglycerides, and smoking habits are risk factors for cardiovascular disease. The objective of this study was to investigate the influence of habitual smoking on these parameters in 492 hypercholesterolemic men and women, aged between 26 and 66 years. Relative differences between smokers and non-smokers in the mean values of total cholesterol, low-density and hig-density lipoprotein-cholesterol, and triglycerides were 2.2%, 5.5%, -8.1%, and 13.7%, respectively. These differences were statistically significant (P<0.04). Over the entire cohort, including men and women, age did not affect the mean values significantly, except for total cholesterol and triglyceride values in smoking women, which were significantly higher in women over 50 years than in the younger women (P=0.011 and P=0.004). In both men and women, regardless of smoking habits, 43%-59% of subjects exceeded the upper reference range value for low-density lipoprotein-cholesterol (4.9 mmol/l), while 38%-59% exceeded the upper reference range value for triglycerides (2.0 mmol/l) and 82%-91% had values below the lower reference range value for high-density lipoprotein-cholesterol (0.9 mmol/l for men, 1.2 mmol/l for women). Smoking habits hardly influenced the extent to which reference values were exceeded, except for low-density lipoprotein-cholesterol in all subjects (higher percentage for smokers, P=0.041). Similar results were obtained for age, except for triglycerides in smoking women, wich showed high values in 26% of women <50 years versus 50% of women > or = 50 years (P=0.026). In conclusion, smoking has an adverse effect on low-density and high-density lipoprotein-cholesterol, and triglycerides in a hypercholesterolemic population of men and women, regardless of age.
Elevated total cholesterol and plasma fibrinogen levels and smoking are risk factors for cardiovascular disease, whose inter-relationships are influenced by both gender and age. The aim of this study was to investigate the effect of smoking on fibrinogen levels in a hypercholesterolemic population subdivided on the basis of gender and age. The study included 492 hypercholesterolemic subjects, divided into four subpopulations: men and women, aged 26-49 and 50-66 years. Mean fibrinogen levels among smokers and non-smokers in the four subpopulations of this hypercholesterolemic cohort followed mean total cholesterol levels. Three subpopulations (men <50 years, men >/=50 years and women >/=50 years) showed differences in mean total cholesterol and fibrinogen values between smokers and non-smokers (total cholesterol 7.23+/-0.54 vs. 7.40+/-0.93 mmol/l and fibrinogen 2.79+/-0.48 vs. 3.23+/-0.72 g/l in men <50 years; total cholesterol 7.17+/-0.43 vs. 7.50+/-0.60 mmol/l and fibrinogen 3.11+/-0.44 vs. 3.68+/-0.66 g/l in men >/=50 years and 7.41+/-0.59 vs. 7.65+/-0.73 mmol/l and fibrinogen 3.29+/-0.61 vs. 3.58+/-0.71 g/l in women >/=50 years). These values correspond to a percentage difference between smokers and nonsmokers in total cholesterol and fibrinogen of 2.4% and 15.8% in men <50 years, 4.6% and 18.3% in men >/=50 years and 3.2% and 8.8% in women >/=50 years. All differences were significant ( P<0.05), except for total cholesterol in the younger men (<50 years). No differences between smokers and non-smokers were observed in the younger female group (<50 years). Except in the younger female group (<50 years), significant differences between smokers and non-smokers were also observed in the number of subjects exceeding the upper reference value of fibrinogen (>4.0 g/l), the highest percentage being found for the older women smokers (>/=50 years) (29%). In Conclusion, smoking elevates fibrinogen levels in hypercholesterolemic men (<50 years; >/=50 years) and older women (>/=50 years), but not in younger women (<50 years).
InleidingDiagnostiek ligt in het hart van de huisartsgeneeskunde. Een diagnose is vooral nodig om een uitspraak te kunnen doen over prognose en behandeling. Anamnese en lichamelijk onderzoek vormen de belangrijkste bouwstenen in dat diagnostische proces.1 Huisartsen koppelen ruim 200 frequent voorkomende symptomen aan e´e´n of meer van de 400 diagnoses die jaarlijks minstens e´e´nmaal voorkomen.2Evidence moet worden vertaald naar de situatie van de individuele patie¨nt. Dat is een ingewikkeld proces want de kracht waarmee symptomen als argumenten voor of tegen bepaalde diagnoses pleiten, wisselt en het symptoombeeld van een diagnose in het hoofd van de arts is individueel bepaald.3 Ervaren huisartsen blijken beter en sneller in staat te zijn juiste diagnoses te stellen.45 Ervaren artsen herkennen als in een flits patronen en formuleren pas bij complexe problemen meerdere hypothesen.6Er is een discrepantie tussen hoe artsen wordt geleerd diagnostisch te denken en hoe ze in de dagelijkse praktijk diagnostische problemen oplossen. Ze hebben geleerd eerst systematisch alle informatie van de patie¨nt te verzamelen en na de pathofysiologische analyse van de gegevens een differentie¨le diagnose op te stellen.78910 In de praktijk werkt het nogal eens anders. Al in het eerste kwart van het consult van huisartsen en internisten wordt driekwart van de hypothesen gegenereerd die vervolgens richting geven aan met name bevestigende vraagstellingen en aan de selectie van de informatie.11 Hoe eerder in een contact hypothesen worden geformuleerd, hoe correcter de diagnose blijkt te zijn.4 Deze zogeheten hypothetico-deductieve strategie wordt door ervaren en onervaren artsen gebruikt. Ook zouden artsen medische beslisregels, testeigenschappen en nomogrammen goed kunnen gebruiken bij het stellen van een diagnose, maar in de dagelijkse praktijk gebeurt dit nauwelijks.121314Wij gingen op zoek naar verklaringen voor de discrepantie tussen onderwijs en praktijk. Welke zijn de meest voorkomende theoriee¨n over het diagnostisch denken en waarin verschillen ze van elkaar? We hebben ons speciaal gericht op het diagnostisch denken van de ervaren huisarts. We zochten naar informatie in PubMed, in huisartsgeneeskundige tijdschriften als H&W en Huisarts Nu -het Vlaamse wetenschappelijke tijdschrift -en in boeken en proefschriften die met het onderwerp te maken hebben. Met name in recente literatuur tekent zich een tweedeling in de benadering af: meer kwalitatief gericht onderzoek uit de psychologische hoek en het meer kwantitatieve onderzoek van de medische besliskunde.151617 Psychologische theoriee¨nIn de cognitief-psychologische verklaringen over het diagnostisch handelen vinden we twee belangrijke stromingen: onderzoekers die het gebruik van ziektescripts centraal stellen en zij die het prototypemodel hanteren.
Onderzoek InleidingHet onnodig voorschrijven van antibiotica in de huisartsenpraktijk is in een tijdperk van toenemende bacteriële resistentie een belangrijke bedreiging van de volksgezondheid. 1 Onnodige voorschriften komen veel voor bij de behandeling van lageluchtweginfecties (LLWI). In ca 80% van de gevallen wordt een recept voor antibiotica uitgeschreven en dit ondanks de bewijzen van het zeer beperkte nut hiervan voor de patiënt. 2-3 Huisartsen zijn zich bewust van het feit dat zij teveel antibiotica voorschrijven voor acute bronchitis, de meest voorkomende LLWI. 4 Enerzijds spelen onzekerheid over de door hen gestelde Samenvatting Doel: Bepalen of een trainingsprogramma ter bevordering van de communicatieve vaardigheden van huisartsen bij lageluchtweginfecties, resulteert in de verwerving en handhaving van deze vaardigheden zonder de duur van het consult te verlengen. Het programma bestond uit contextgebonden leerervaringen en 'peer review' van transcripten van simulatiepatiëntconsulten in de eigen praktijk. Methoden: Een 'pre-test-post-test'-evaluatie van de training in communicatieve vaardigheden van 20 huisartsen. Transcripten van simulatiepatiëntconsulten vóór, direct en zes maanden na een trainingseminar werden geanalyseerd en vergeleken. Om de competentie van de huisartsen in het toepassen van de vaardigheden te toetsen, werden de transcripten gescoord op specifieke items. Resultaten: Na de training pasten de huisartsen de communicatieve vaardigheden toe en deze vaardigheden bleven behouden op de lange termijn zonder dat de consultduur beïnvloed werd. Discussie en conclusie: Een grotendeels contextgebonden communicatietraining, met de mogelijkheid deze vaardigheden te oefenen met simulatiepatiënten tijdens het spreekuur en zonder beïnvloeding van de consultduur, stellen huisartsen in staat specifieke communicatieve vaardigheden voor lageluchtweginfecties succesvol toe te passen. Een uniek kenmerk van de training was het geven en ontvangen van feedback op de transcripten (peer review) van de simulatiepatiëntconsulten. (Cals JWL, Scheppers NAM, Hopstaken RM, Hood K, Dinant G-J, Goetssch H, Butler CC. Een contextgebonden training voor huisartsen in communicatieve vaardigheden bij lageluchtweginfecties. Tijdschrift voor Medisch Onderwijs 2008;27(3):137-146.)* Dit artikel verscheen eerder onder de oorspronkelijk titel: Cals J.W.L., Scheppers N.A.M., Hopstaken R.M., Hood K., Dinant G-J, Goettsch H. and Butler C.C. Evidence based management of acute bronchitis; sustained competence of enhanced communication skills acquisition in general practice. Patient
scite is a Brooklyn-based organization that helps researchers better discover and understand research articles through Smart Citations–citations that display the context of the citation and describe whether the article provides supporting or contrasting evidence. scite is used by students and researchers from around the world and is funded in part by the National Science Foundation and the National Institute on Drug Abuse of the National Institutes of Health.
customersupport@researchsolutions.com
10624 S. Eastern Ave., Ste. A-614
Henderson, NV 89052, USA
This site is protected by reCAPTCHA and the Google Privacy Policy and Terms of Service apply.
Copyright © 2025 scite LLC. All rights reserved.
Made with 💙 for researchers
Part of the Research Solutions Family.